m., (Zuidn. HUTSEPOT),
1. gerecht van fijngemaakte aardappelen, wortelen, uien en klapstuk of ossenvlees door elkaar : hutspot koken ; Gelderse, Leidse hutspot;
2. eert. in ruimere zin een gerecht van dooreengemengde, fijngehakte bestanddelen; — (oneig.) mengelmoes, rommel, warwinkel: we zullen er hutspot van maken, hakken, hen in de pan hakken ;
3. (fig.) daar is de hele hutspot; dat boek van hem is een echte hutspot; — hij ontdekt de hele hutspot, hij heeft alles gemerkt, is achter de knoeierij gekomen; — (Zuidn.) aangebrande hutspot, een zaakje dat niet in orde is;
4. (gew.) elkander een hutspotje zenden, een proefje van de slacht (worst, hoofdkaas, balkenbrij, karbonaden enz.);
5. (slag.) afval van een varken (oren, poten, staart, stukjes vlees en spek) om er erwtensoep van te koken; een slag hutspot, een of meer kg daarvan.