Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hut, woning

betekenis & definitie

v. (-ten), 1. kleine primitieve of armoedige woning van hout, riet, stro of plaggen gebouwd : in hutten wonen; een lemen hut; de hutten der armen;ook als kooi of schuilplaats: Jacob bouwde een huis voor zich en maakte hutten voor zijn vee (Gen. 33 : 17) ; de hut van een schaapherder, van een vogelaar;

2. (dicht.) woning in ’t algemeen: treedt binnen in mijn nederige hut; (fig.) de hut mijner sterfelijkheid, mijn lichaam ;
3. (scheepst.. eert. de verblijfplaats der stuurlieden en officieren aan boord : als het in de kajuit regent, druipt het in de hut,. als meerderen er van lijden, krijgen minderen ook hun. deel (of als de kapitein bromt, knorren ook de mindere officieren); — orde in de hut, orde moet er zijn; — thans de naam voor ieder der kamertjes die als (nacht)verblijf voor de passagiers dienen en ook . voor de afzonderlijke vertrekken der officieren: een hut voor twee personen; de hut van de tweede stuurman; eerste-klas hut.

< >