Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hoop, stapel

betekenis & definitie

m. (...hopen),

1. rondachtige, ongeordende stapel, opeenhoping van voorwerpen die op elkaar zijn geworpen, gelegd of uitgestort, of van een gestorte stof: een hoop stenen, zand, oud ijzer ; gooi het hout maar op een hoop ; het hooi op hopen zetten; — (Zuidn.) te hope zakken, in elkaar zakken;
2. (in ’t bijz.) hoeveelheid menselijke of dierlijke afgang zoals die gedeponeerd is: pas op, trap niet in die hoop ; het kind. heeft een hoopje gedaan ; — de duivel kakt altijd op de grootste (of op één) hoop, de fortuin begunstigt de rijken en gaat de armen voorbij ;
3. geordende stapel: turf te hoop zetten; stuivers op hoopjes zetten; — (drukk.) stapel genat of bedrukt papier; — hooirook; — hok schoven;
4. grote hoeveelheid (ook van zaken die geen stapel kunnen vormen en van onstoff. zaken): hij heeft geld bij hopen, veel geld; ik heb een hoop gegeten en gedronken; er is van de week een hoop water gevallen; hij weet een hoop, veel; — dit jaar zijn er noten met hopen, in overvloed ;

(Zuidn.) hoe groter hoop, hoe beter koop, hoe groter hoeveelheid men koopt, des te beter koop ; (ook) hoe groter de opbrengst, des te goedkoper; — ik heb nog een hoop te doen, nog veel werk ; — iets op de hoop toegeven, op de koop toegeven, meer geven dan de koper toekomt; — iets bij de hoop kopen (of verkopen), voetstoots, ongemeten, zoals het daar ligt; — neem er maar een uit de hoop, zonder kiezen ; — (Zuidn.) hij heeft niet veel, hoop en al, een paar huisjes, ten hoogste genomen ; — als bw. bep.: hij is een hoop beter, veel beter ;

5. menigte, schare, troep : een hoop koeien, duiven; een hoop mensen ; een hoop kinderen: — de grote hoop, de grote massa, Jan en Alleman; met de hoop meelopen, de meerderheid volgen; — iets in de hoop gooien, het te grabbelen gooien ; — op een hoop staan, dicht opeen ; (hist.) gewapende schare: de Zwarte Hoop, bende van Friese partijgangers in de 16de E.; — te hoop lopen, te zamen komen, samenscholen: het volk liep te hoop, er ontstond een oploop, men begon een opstand.

< >