(holde, heeft en is gehold), 1. (van paarden) dóórrennen, niet meer naar de teugel luisteren: aan ’t hollen gaan (of slaan); een hollend paard, dat op hol is;
bij uitbr. ook van de berijder en het voertuig; — (fig.) ’t is met hem hollen of stilstaan, hij vervalt altijd van het ene uiterste in het andere;
2. hard lopen, rennen: de kinderen holden voor ons uit;
3. (gew.) uit het werk lopen, staken.