I. bn., van welke naam ook, onverschillig wat of welk : ziekten, hoegenaamd; er is niets hoegenaamd (of hoegenaamd niets) van waar, volstrekt niets;
II. bwr. (steeds met ontk. en het accent op de laatste lettergreep) in welke graad ook : hij is hoegenaamd niet verlegen, in ’t geheel niet; ik heb er hoegenaamd geen spijt van, in geen enkel opzicht, geenszins.