Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hem, ’em

betekenis & definitie

1. 3de en 4de nv. m. enk. van het pers. vnw. hij: geef hem dat boek; geef het aan hem ; het is van hem ; ik zie hem nietook als praedicaat: hij is hem, (Zuidn. ’t is hem), is degene die gij zoekt, (ook) hij is vangman (in krijgertje spelen); — (gew.) hem zegt, hij zegt;

2. (in gemeenz. spreekt, en gew.) wederk. vnw., zich: hij heeft het niet bij 'em;
3. in sommige vaste uitdr. : hij heeft 'em om, hij is dronken ; — hij is 'em gesmeerd, er vandoor; — daar zit het 'em, daar hapert het, dat is de oorzaak.

< >