o. (-sen),
1. (hist.) wapenrusting, een bekleding van samenhangende metalen platen voor romp en ledematen van een krijgsman; in beperkter zin alleen het deel dat borst en rug bedekt: een stalen, een zilveren harnas; — het harnas aangespen, zich ten strijde toerusten (eig. en fig.); — voor iem. het harnas aantrekken, zijn verdediging op zich nemen; — ik zal er mij geen harnas over aantrekken, dat raakt mijn koude kleren niet; — iem. (tegen een ander of zich) in het harnas jagen, hem ophitsen, boos maken, (zich) tot vijand maken; — in het harnas, gereed om te strijden ; in het harnas sterven, terwijl men midden in zijn taak staat; 2. (bouwk.) het netwerk van een gothisch venster;
3. (gew.) (aan rijtuigen, wagens, sleden enz.) het dwarshout van de dissel, waaraan de strengen of trekzelen der paarden zijn vastgemaakt;
4. (wev.) de gezamenlijke rijen van aan koorden hangende lissen bij een weefstoel, waardoor men de kettingdraden afzonderlijk of gezamenlijk kan opheffen, ook broek geheten.