(haperde, heeft gehaperd),
1. blijven steken, niet vlot voortgaan of werken: de motor hapert; het roer hapert; — in ’t bijz. bij het spreken: hij zei het vers zonder haperen op ;
2. mankeren, falen: hij betaalt prompt op zijn tijd, het hapert nooit; — wat hapert er aan? (of waar hapert het aan?), wat is er voor belemmering, wat mankeert er aan ? wat scheelt er aan ? — ontbreken: het hapert hem aan geld, hij heeft gebrek aan geld; — het hapert hem in ’t hoofd, in de bol, hij is niet wel bij ’t hoofd; — dat hapert er nog maar aan, dat moet er nog bijkomen om de maat van leed, ergernis enz. vol te maken;
3. haken, blijven vastzitten: mijn rok haperde aan een spijker; de pen hapert telkens aan dit slechte papier.