(handhaafde, heeft gehandhaafd),
1, iem. of iets in stand houden, er voor waken dat hij (het) blijft in de staat of toestand waarin hij (het) zich bevindt ; zorgen dat iets niet geschonden wordt: de orde, een beginsel handhaven; de Grondwet handhaven;
2. niet terugnemen, niet intrekken: een stelsel handhaven; de vorst handhaafde de minister in strijd met de mensen des volks, het hem aanblijven; — staande houden, niet prijsgeven: zijn bezwaren, zijn inzichten handhaven; — verdedigen, voorstaan: zijn onschuld handhaven;
3. zich handhaven, zich staande houden op de plaats of in de positie waarin men zich bevindt.