I.3de en 4de nv. van het v. enk. en mv. van het pers. vnw.: zeg het haar; hij gaf haar een kus (aan haar); ik zie haar; roep haar; vgl. Zij (I);
II.v. enk. en mv. van het bez. vnw., eert. ook hare: haar vader, haar kind, hare zuster; zij heeft haar man verloren; dit zijn hare bloemen; — zelfst.: de haren, haar man en kinderen; (ook) haar familieleden; — zij doet het hare, al waartoe zij verplicht is, alles wat zij doen kan.