bn. bw. (-er, meest —),
1. heerlijk, prachtig, luisterrijk: een grootse staat voeren, weelderig leven ;
2.door grootheid, weidsheid, indrukwekkend : een grootse ivaterval; in Zwitserland is de natuur veel grootser dan in ons vlakke land; een grootse plechtigheid; een grootse gedachte ; een grootse onderneming ;
3. trots, fier : groots op iets zijn; hij is groots op zijn zoon ; — hij is te groots om iemands hulp te vragen, is daartoe te fier, heeft te veel. eergevoel; — (in ongunst, zin) hooghartig: zij is te groots om met haar minderen om te gaan ; ’t is groots volk, het zijn lieden die zich op hun rijkdom, stand enz.laten voorstaan;
4. bw. op grootse wijze: een groots aangelegd park ; ook in koppel. : grootsklinkend.