(groende, heeft en is gegroend),
1. groen zijn of worden, zich in groene klemvertonen (van bomen, bladeren, velden enz.): het bos groent al; het groenend grastapijt;
2. krachtig, fleurig zijn, tieren: (bijb.) de rechtvaardigen zullen groenen als loof (Spr. 11 : 28);
3.iemand behandelen zoals men een groen aan de academie doet: plagen, negeren, donderen.