GRIBES, v. (-sen),
1. (gemeenz.) bouwvallig of onooglijk verblijf: hij woont in een gribus ; (ook) slecht huis, hoerenkast; (ook) huis waarin, naar verhouding der ruimte, te veel gezinnen wonen; (ook) gevangenis, cachot: in de. gribus zitten;
2. armoedige of beruchte buurt;
3. douw maar in de gribus, pak het maar in, snaai het maar (van onbeheerd goed, waar toch geen haan naar kraait).