Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Frans, uit frankrijk

betekenis & definitie

I. bn., van, uit Frankrijk ; van de Fransen : het Franse leger; — Franse brandewijn, cognac; (ook) brandewijn uit wijnmoer enz. bereid; — Franse, complimenten, mooie woorden waar men niets aan heeft : hij maakt een Frans compliment, verwijdert zich ongemerkt uit het gezelschap; — een Franse eed, lichtzinnige belofte die men niet denkt te vervullen; — de Franse tijd, de periode van de overheersing der Fransen in Nederland (1795—1813); — met de Franse slag iets doen, zich met de Franse slag van iets afmaken, haastig, zonder de nodige zorg; (ook) hij legt er de Franse zweep over; — (Zuidn.) Franse rat, gelukzoeker; — in een Franse colère schieten, plotseling razend worden; — de Franse statui, gezegd als bij smalborstige paarden de benen naar onder wijd uit elkander staan met de hoeven naar buiten; — de Franse titel (van een boek), de verkorte titel op een afzonderlijk blad vóór de eigenlijke titel (wsch. niet uit voorhandse titel); — (boekb.) een Franse band, geheel leren vergulde band; — (verouderend) zijn hemd in de Franse ivas doen, het omkeren; dat is een Franse verschoning, als men alleen een schoon boordje omdoet; —

II. zn. o., de Franse taal; — hij kent Frans als een koe Spaatis, hij kent niets van het Frans; — (Zuidn.) Frans met haar op, slecht Frans; — daar is geen ivoord Frans bij, dat is duidelijke, onverbloemde taal; — wij zullen hem dat Frans praten wel afleren, dat drukte hebben en praatjes maken; — Frans spreken zegt men van aardewerk dat door de klank (als men er tegen tikt) verraadt dat het gebarsten is.

< >