(flikte, heeft geflikt),
1. lappen, verstellen: schoenen flikken;
2. handig of vluchtig in elkaar zetten; (gemeenz.) dat heeft hij tietjes geflikt, dat heeft hij er knaphandig afgebracht; — hij zal 't hem flikken, wel klaarspelen, tot een goed einde brengen;
3. (gew.) slaan; — (dievent.) steken;
4. (dievent.) kaartspelen.