I. bn., bankroet: hij (de zaak) is failliet; uit een failliete boedel; failliet gaan (ook oneig., scherts.);
II. zn.,
1. m. (-en), die in staat van faillissement verkeert ;
2. o. (Zuidn. faillite, v.) faillissement, in N.Nederl. alleen in oneig. gebruik: het failliet van het fascisme.