I. overg., dun maken; in ’t bijz. minder dicht, minder talrijk maken door een gedeelte er van te verplaatsen of weg te nemen : ziekte had de gelederen gedund; een bos dunnen ; een bed groenten dunnen; haar dunnen, er de zware vlokken uit knippen; — leder dunnen, dun afsnijden, schaven, afschaven;
II. onoverg., dun, minder dicht, minder talrijk worden : zijn haar begint al te dunnen ; de gelederen waren sterk gedund, er waren velen gevallen; — de nevel dunt, begint op te trekken.
Gepubliceerd op 01-01-2021
Dunnen
betekenis & definitie