(droomde, heeft gedroomd),
I. onoverg.,
1. eigenaardige werkzaamheid van de geest tijdens de slaap, waardoor levendige voorstellingsreeksen, meest in grillige afwisseling, gevormd worden, zodat de persoon meent dat alles te beleven: ik droom zelden als ik slaap ; ik heb deze nacht naar gedroomd; — als tegenspraak van een ongeloofwaardig klinkende bewering: je hebt het zeker gedroomd; — ik heb van u gedroomd, u in mijn droom gezien ;
2. zijn verbeelding laten werken zonder op het rondom gebeurende te letten, mijmeren: die jongen droomt voortdurend onder ’t werk ; wat staat gij daar te dromen, te suffen; — dromen van, in zijn verbeelding bezig zijn met, in ’t bijz. met iets dat men begeert te bezitten of verwezenlijkt te zien: die jongen, droomt nog steeds van een fiets ; — daar had hij vroeger niet van gedroomd, de gedachte daaraan was nooit bij hem opgekomen;
3. oneig., van zaken: de indruk maken van dromende personen: een dromende vijver;
II. overg.,
1. tot inhoud van zijn droom hebben : wat heb je vannacht gedroomd;
2. zich als werkelijk of mogelijk voorstellen, in verbeelding beleven: het werd anders dan hij het {zich) gedroomd had; — wie zou dat gedroomd hebben! gedacht, verwacht; — ik kan dat boek wel dromen, ik heb het zo vaak gelezen dat ik precies weet wat er in staat.