Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Dromen

betekenis & definitie

(droomde, heeft gedroomd),

I. onoverg.,
1. eigenaardige werkzaamheid van de geest tijdens de slaap, waardoor levendige voorstellingsreeksen, meest in grillige afwisseling, gevormd worden, zodat de persoon meent dat alles te beleven: ik droom zelden als ik slaap ; ik heb deze nacht naar gedroomd; — als tegenspraak van een ongeloofwaardig klinkende bewering: je hebt het zeker gedroomd; — ik heb van u gedroomd, u in mijn droom gezien ;
2. zijn verbeelding laten werken zonder op het rondom gebeurende te letten, mijmeren: die jongen droomt voortdurend onder ’t werk ; wat staat gij daar te dromen, te suffen; — dromen van, in zijn verbeelding bezig zijn met, in ’t bijz. met iets dat men begeert te bezitten of verwezenlijkt te zien: die jongen, droomt nog steeds van een fiets ; — daar had hij vroeger niet van gedroomd, de gedachte daaraan was nooit bij hem opgekomen;
3. oneig., van zaken: de indruk maken van dromende personen: een dromende vijver;

II. overg.,

1. tot inhoud van zijn droom hebben : wat heb je vannacht gedroomd;
2. zich als werkelijk of mogelijk voorstellen, in verbeelding beleven: het werd anders dan hij het {zich) gedroomd had; — wie zou dat gedroomd hebben! gedacht, verwacht; — ik kan dat boek wel dromen, ik heb het zo vaak gelezen dat ik precies weet wat er in staat.

< >