m., g. mv.,
1. vaste uitwerpselen van mensen en dieren, mest; — (fig.) in de drek vallen, de eer verliezen (inz. van meisjes); — iem. uit de drek helpen, hem voor oneer, straf enz. behoeden; — hij heeft geld als drek, is zeer rijk; — iem. met drek werpen, hem op een lage wijze beschimpen; — iets zoveel achten als drek, het voor niets rekenen;
2. (gew.) vuilnis, vuil.