(<Fr.), o. (-ten),
1. dubbel exemplaar van iets (in een verzameling, b.v. van postzegels, munten, boekwerken); — (taalk.) etymologische dubbelvorm, stel woorden der zelfde taal die etymologisch gelijkwaardig zijn, b.v. ambacht en ambt; vers en fris ; ridder en rijder; kies en kuis; hoofs, heus en hups ;
2. schot waarmee men twee stuks wild treft; — worp met dobbelstenen met gelijke ogen voor iedere steen;
3. schelp die uit twee delen bestaat, doosje. Ook DOUBLETTE, v. (-n).