I. (werkte door, heeft doorgewerkt),
1. voortgaan met werken ; (scherts.) hij heeft doorgewerkt, tot de ochtend geboemeld;
2. voortgang maken met het werk : werk goed door;
3. (van krachten) zijn werking geleidelijk verder uitstrekken, verder doen gevoelen: als het gezonde oordeel gaat doorwerken;
4. door werken stukmaken, openen, wonden: hij heeft zijn handen doorgewerkt;
5. werkend doorgaan, ten einde toe bestuderen: vele boeken doorwerken, goed bestuderen ; — als muziekterm: zie Doorwerking;
II. (doorwerk'te, heeft doorwerkt'),
1. werken door, vlechten onder : stof met goud en zilver doorwerkt;
2. in allen dele grondig bewerken: een goed doorwerkte rede; vgl. Doorwrocht;
3. (Zuidn.) hij is doorwerkt, afgemat, uitgeput van het werken.