I. (vrat door, heeft doorgevreten),
1. voortgaan met vreten;
2. door iets heen vreten;
3. vretende vernielen: de wormen hebben het hout geheel doorgevreten;
II. (doorvrat', heeft doorvre'ten), allerwegen vreten aan of in; vretende verteren: de roest heeft het ijzer doorvreten.