I. (stootte of stiet door, heeft doorgestoten),
1. voortgaan met stoten;
2. stotende een opening maken in of stukmaken : de ijskorst doorstoten;
3. verder stoten: een bal doorstoten ;
4. door een opening stoten;
5. door stoten wonden: hij heeft zijn elleboog doorgestoten;
6. (gew.) doorschudden (bijz. in het kaartspel);
II. (doorstoot'te, doorstiet', heeft doorsto'ten), met een stoot doorboren, doorsteken.