I. (reed door, heeft en is doorgereden),
1. voortgaan met rijden: hij heeft drie uur doorgereden;
2. verder rijden, niet ophouden, niet stilstaan: de wagen stond niet voor de herberg stil, maar reed door; de trein is al doorgereden;
3. met spoed of sneller rijden: als wij wat doorrijden, zijn wij er in een uur;
4. rijdend door iets heengaan: ze zijn de poort doorgereden;
5. door rijden stukmaken, wonden: hij heeft zijn achterste doorgereden;
II. (doorreed', heeft doorre'den), zich rijdende bewegen door.