(reisde door, heeft en is doorgereisd),
1. voortgaan met reizen: we hebben nacht en dag doorgereisd;
2. zijn reis voortzetten, niet ophouden: ik ben in A. geweest, maar dadelijk doorgereisd;
3. reizend doortrekken, reizen maken door (in deze bet. ook: doorreis'de, heeft doorreisd'): ik heb geheel Europa doorgereisd of doorreisd.