I. (kroop door, is en heeft doorgekropen),
1. voortgaan met of verder kruipen;
2. zich kruipend door iets bewegen: de kamer doorkruipen;
3. een opening kruipend passeren; kruip door, sluip door, een kinderspel;
II. (doorkroop, heeft doorkro'pen), zich kruipend door iets bewegen; kruipende doordringen in, fig. (veroud.) doorsnuffelen, doorvorsen: hij heeft die wetenschappen doorkropen, tot in de kleinste onderdelen bestudeerd.