I. (klonk door, heeft doorgeklonken),
1. (een bout of stift) zo klinken dat het eind door het voorwerp heen komt; ook met subj. verwisseling van zulke voorwerpen: doorgeklonken messen;
2. (van geluiden) over een uitgestrektheid klinken: zijn kreet heeft het hele huis doorgeklonken;
3. zich door of boven iets anders verneembaar maken: het geluid dat tot ons doorklinkt; veelal oneig.: de berusting die daarin doorklinkt;
II. (doorklonk', heeft doorklon'ken), met klank vervullen: haar gezang doorklonk het gehele huis.