(fietste door, heeft doorgefietst),
1. fietsende tot zijn weg nemen: een straat doorfietsen;
2.. voortgaan met fietsen, verder fietsen: wij zullen nog een kwartiertje door fietsen;
3. met spoed of sneller fietsen: wij moeten doorfietsen, willen wij op tijd thuis zijn;
4. door fietsen stukmaken, ontvellen: hij heeft zijn billen doorgefietst.