I. (boorde door, heeft en is doorgeboord),
1. voortgaan met boren;
2. (met een boor) door iets dringen: hij heeft de plank helemaal doorgeboord;
3. borende (in) iets doordringen: tot in de diepste diepten doorboren;
II. (doorboor'de, heeft doorboord'), met een boor gaten maken in: een doorboord plankje; — oneig.: doorsteken, doorpriemen: met een dolk het hart doorboren; — in ’t bijz. van kogels en van schoten: als borend door iets heendringen: een kogel doorboorde het harnas; het schip was op vele plaatsen doorboord; — ook van de blik en van de ogen (meestal in het tegenw. deelw. als bn.: doorborende blikken): — (fig.) dat doorboort mij het hart, grieft mij innig.