I. DOOK
v. (doken), ijzeren staaf of bout die uitloopt in de vorm van een omgekeerde vierzijdige afgeknotte pyramide, met hakkels op de kanten, dienende om hout aan steen of stenen onderling te verbinden.
II. DOOK
m., (gew.) mist, nevel, over het veld hangende dauw; — (zegsw.) er ivas volk als dook, zeer veel volk.