o. (-s),
1. liedje, wijsje: deuntjes spelen, een deuntje fluiten; — ’t is het oude deuntje, ’t is weer net als altijd; — ik zing geen twee deuntjes voor één cent, ik zeg het voor de tweede maal niet weer ;
2. (met een onbep. w.) een poosje, een beetje: hij ging een deuntje huilen.