Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Deken

betekenis & definitie

I. DEKEN

v. (-s), rechthoekig kleed tot beschutting tegen de koude, inz. zoals op een bed gebruikt: wollen en katoenen dekens op een bed; reisdeken, paardedeken; onder de dekens kruipen, gaan, naar bed gaan; — (fig ) samen onder één deken liggen, het met elkander eens zijn (ten kwade); — een natte deken, een borrel; de groene deken, (dievent.) gras, grasveld.

II. DEKEN

m. (-s, -en), oudste, overste, hoofd: deken van het brouwersgild'; — deken (decaan) ener faculteit, voorzitter; de deken van het corps diplomatique, de oudste vertegenwoordiger van de hoogste rang; (R.-K.) 1°. hoofd van een kapittel van kanunniken; 2°. geestelijke, belast met het toezicht over enige parochiën; de deken van de orde der advocaten, de voorzitter van de raad van toezicht en discipline.

III. DEKEN

o. (-s), vast gedeelte van de bevloering van een vissersschuit, waaronder de bun is.

< >