Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Darm

betekenis & definitie

m. (-en),

1. spijsverteringskanaal van de maag tot de aarsopening : twaalfvingerige darm, dunne darm, blinde darm, dikke darm; het mv. wordt gebruikt om het hele stelsel in één lichaam aan te duiden: de buikholte wordt grotendeels gevuld door de darmen ; — (bij uitbr.) ingewand: zijn darmen rammelen van de honger; (plat) de darm vullen, onmatig, gulzig eten; — (fig.) een holle darm, een gulzigaard; — (spr.) bont om de arm, ijl in de darm, ’t geld voor opschik geven ten koste van de maag;
2. (Zuidn.) lange dunne buis (van lood, leder enz.), slang ;
3. (dievent.) touw.

< >