Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bul

betekenis & definitie

I. BUL

m. (-len),
1. stier, inz. springstier; — hij heeft een kop als een bul, rood opgeblazen hoofd;
2. (gew.) hoerenjager; (fig.) lomperd, buffel;
3. (gew.) ’t is een bul van een jongen, ’t is een zware, dikke jongen

II. BUL

m. (-len), (kuip.) de zware houten hamer met grote kop, waarmee op het kloofmes geslagen wordt bij het kloven der duigen, kloofhamer.

III. BUL BULLE (<Lat.), v. (-len), pauselijke bul, open brief van een Paus, oudtijds geschreven op grauw perkament met Gotische letters en afkortingen, voorzien van een loden zegel; thans op perkament, na 1878 in gewone schrijfletter, versierd met initiaal, gezegeld met een stempel waarop de beeltenis van de apostelen Petrus en Paulus ; — gezegelde oorkonde van vorsten (b.v. de gouden bul, edict van Karel IV, in 1356 te Metz afgekondigd).; — thans inz. oorkonde van een academische senaat waarbij de doctorsgraad verleend wordt.

IV. BUL

v. (-len),
1. (gew.) oude lap, vod: geef die bullen maar weg ;
2. thans alg. in het mv. voor spullen, zaken, eigendommen, soms in ’t bijz. uitrustingstukken (b.v. van soldaten): hij weet nooit waar hij zijn bullen laat; hij kent zijn bullen goed, wat hij weten moet; ze zitten aardig in hun bulletjes, van jonggehuwden gezegd.
V. BUL
v., (gew.) harde plaatkoek, ongeveer als janhagel: de stad van bul en bolussen, Leiden.

< >