(bruide, heeft en is gebruid), (veroud.)
1. werpen, slaan: als hij weer komt, brui ik hem van de trappen, smijt ik hem van de trappen; — brui maar toe, sla er maar op los ;
2. (fig.) wat bruit het mij, wat brui ik er (me) om, wat geef ik er om;
3. (gew.) plagen: je moet mij niet zo bruien.