v. (-nen), hen die op eieren broedt of die jonge kuikens heeft, klokhen; ...HOKJE, o. (-s), hokje waarin men een kip zet te broeden; uitgeholde boomtak of iets dergelijks, bestemd om een vogel in te laten broeden; ...KAMER, v., afdeling in een bijenkorf waar het broed wordt gekweekt; ...KOEK, m. (-en), wastafel met broedcellen in een bijenkorf; ...KOLONIE, v. (-s), plaats waar vele vogels bijeen broeden ; ...KOOI, v. (-en), kooi waarin men vogels laat broeden ; ...MACHINE, v. (-s), toestel om eieren kunstmatig uit te broeien; ...ORGAAN, o. (...ganen), meercellig lichaam waarmee planten zich ongeslachtelijk voortplanten; ...OVEN, m. (-s), broedtoestel; ...PARASITISME, o., het verschijnsel dat een vogel zijn eieren door andere vogels uit laat broeden, zoals de koekoek doet;.. .PLAATS, v. (-en), plaats waar vogels hun eieren plegen uit te broeden; ...RAAM, o. (...ramen), raam van een broedkamer; ...RUIMTE, v. (-n).
BROEDS, bn., 1. begerende te broeien (van vogels);
2. (gemeenz. van vrouwen) begerig om aan de geslachtsdrift te voldoen, heet, geil, (ook) trouwlustig. BROEDSHEID, v.
BROEDSEL, o., zie BROED.
BR0EDST00F, v. (...stoven), 1. toestel om bacteriën in te kweken; — 2. couveuse; ...TIJD, m. (-en), tijd waarin een vogelsoort broedt; ...TOESTEL, o. (-len), hetz. als -machine; ...VAL, m., jonge oestertjes die zich op andere voorwerpen vastzetten ; .. .VIJVER, m. (-s); ...VOGEL, m.: die vogel komt hier als broedvogel voor, broedt hier te lande; ...ZAK, m. (-ken), huidplooi bij sommige vissen (mannetjes), waarin de eieren door ’t wijfje gelegd worden en daarin blijven tot zij uitkomen, b.v. bij de zeenaaiden; ...ZIEK, bn., (Zuidn.) broeds; ...ZORG, v., verzorging der nakomelingen door de ouders (bij dieren).
BROEI, m., 1. het broeien: de brand is door broei ontstaan ; — 2 .er zit broei in de lucht, ’t is broeierig weer ;
3. in de broei zitten, in de brand, in verlegenheid;
4. heet water: de vuile was in de broei zetten, in heet zeepsop en zo enige uren laten staan om het beter te kunnen schoon krijgen; — 5. (gew.) vleesnat; water waarin ham is afgekookt.
BROEIBAK, m. (-ken), 1. kweekbak, met glas overdekt tuinbed om gewassen in te trekken of ’s winters over te houden; — 2. bak waarin de varkens geschouwd of gebroeid worden; ...BED, o. (-den), tuinbed waarin planten gebroeid worden.
BROEIEN, zie BROEDEN.
BROEIEN, (broeide, heeft gebroeid), in heet wTater zetten of daarmede begieten: een varken broeien, het nadat het geslacht is met heet water begieten om er gemakkelijker de borstels af te krijgen: 't is te heet om varkens te broeien, schertsend van heet eten gezegd; — de was broeien, in de broei zetten.
BROEIERIG, bn. bw., van het weer: drukkend heet, met onweer dreigend ; — bw.: broeierig warm; —HEID, v.
BROEIERIJ', v. (-en), 1. het doen uitbroeden van eieren ; — 2. inrichting om eieren te doen uitbroeden door broedkippen of door broedmachines.
BROEIGANS, v. (...ganzen), broedende, zittende gans; ...GLAS, o., groenachtig vensterglas, inz. voor broeibakken; ...HEN, v. (-nen), broedhen; ...HITTE, v.; ...HOKJE, o. (-s), broedhokje.
BROEIIG, bn., broeiend heet, broeierig: broeiig weer, het weer is broeiig. BROEIING, v., het broeien.
BROEIKAS, (minder gewoon ...KAST), v. (-sen), in de grond vaststaande, met glas overdekte al of niet kunstmatig verwarmde kas in een tuin ter kweking van gewassen waarvoor de gewone buitenlucht te koud is; (zegsw.) zo warm als in een broeikas ; — (fig.) plaats waar zwakke en slappe kinderen en mensen, ook wel ideeën enz. worden gekweekt; —PLANT, v., —PLANTJE, o. (meest fig.); —TEMPERATUUR, v.
BROEI KUIP, v. (-en), kuip waarin blekers de was broeien; kuip waarin bierbrouwers bevochtigd graan door broeiing tot ontkieming brengen.
BROEINEST, o. (-en), 1. (w. g.) nest waarin een vogel zit te broeden ; — 2. (fig.) kweekplaats, altijd ongunstig : het is daar een broeinest van alle kwaad; een broeinest van leugen en bedrog, van ontucht, van anarchisme ; — een broeinest van de cholera, waar deze telkens vandaan komt.
BROEINETEL, v., ook ...NEKEL, (gew.) brandnetel; ...RAAM, o. (...ramen), glasraam boven gewassen in de koude grond, of op een broeibak.
BROE IS, bn., broeds. BROEISHEID, v.
BROEISEL, o. (-s), broedsel.
I. BROEK, v. (-en), 1. kledingstuk met twee pijpen ter bedekking van de benen en het onderlijf; inz. een bovenbroek voor jongens en mannen: een lange, een korte broek ; een jongen in de broek steken, hem voor 't eerst een broek aan geven; — hij kijkt onder en boven uit zijn broek, schertsend gezegd van een klein ventje;
een jongetje van de eerste broek, die pas een broek draagt, (fig.) iem. die pas komt kijken, een beginneling in een vak, (ook) een melkmuil; — (fig.) uit een rijke, arme broek geschud zijn, van voorname, geringe afkomst zijn; — (spr.) als Knap dood is, krijg jij zijn broek, ironisch compliment; — als kledingstuk voor vrouwen: onderbroek ; een open broek, zulk een broek met een split; — hij heeft het in zijn broek gedaan, heeft zijn broek vol, heeft een grote boodschap in zijn broek gedaan; — voor de broek of op zijn broek krijgen, voor de billen krijgen, gekastijd worden; ook fig.: verliezen (een spel, een proces, in de handel enz.); (gemeenz.) dat heeft hij aan zijn broek, dat moet hij betalen, bekostigen; een proces aan zijn broek knjgen, het moeten voeren, ofwel: het verliezen; — ergens een broek aan hebben, een broek aan verslijten, zijn broek aan scheuren, er grote schade bij lijden; — iem. een broek aanpassen, hem beknorren;
<ook) hem bedriegen; — hij kreeg van ’t zelfde laken een broek, hij ondervond, onderging hetzelfde onaangename gevolg; — iem. achter de broek zitten, rijden, Hem achternarijden, hem voortdurend op de vingers jzien; — (gew.) bij de broek afgaan, zijn broek afstrijken om een grote commissie te doen ; ook uit de broek moeten', iem. de broek opbinden, hem geducht onder handen nemen, de waarheid zeggen; — (Zuidn.) zijn broek aan iets vagen, zich er niet om bekreunen, het aan zijn laars lappen; —die vrouw heeft de broek aan (Zuidn. draagt de broek), beheerst haar man, speelt de baas ; —■ 2. (meton.) die een broek draagt, manspersoon: als er een broek is, betaalt er geen doek, mannen behoren vrouwen vrij te houden, voor haar te betalen; waar broeken zijn (of ■spreken), moeten rokken zwijgen; zie ook Broekje; — (bij vergelijking) (bij vogels) de veren die over de loop hangen; (bij honden) achteruitstaande haren aan de achterbouten; — de vet- of vleeslaag, het dikste gedeelte aan de billen of achterpoten (bij koeien en paarden); — (gew.) het niet weggesneden deel van de balzak (bij een gelubde stier of ram); — (Zuidn.) hom van sommige vissen; — onderstel van omgehakte bomen met de uitgegraven wortels; — achterste gedeelte der balans van een ophaalbrug; — gedeelte van het paardetuig dat dient om steun te geven bij het afrijden van hellingen ; — kulas (van een kanon); — onderste deel van een biljart ; — samenstel van riempjes aan de poten en vleugels van vogels vastgemaakt, om ze van en op de kruk te leren vliegen; — broekvormig gestel bij het redden van schipbreukelingen langs een lijn gebruikt;
kraag rondom de vissings der masten en rondom de pompen om te beletten, dat er lekwater naar beneden komt; — lang zwaar touw waarin men een afgelopen schip vangt om de vaart er van te stuiten ; — zeildoekse bekleding, broeking; — (scherts.) de houten broek, de preekstoel; — bolvormige ronding van het onderlijk van een gaffel-, emmer- of stagzeil: er is veel broek in het zeil, het staat erg bol; — (scheepsb.) deel van het steekspant, ook twil genoemd; — schoorsteen door oen tong verdeeld in twee pijpen (voor twee naast of boven elkander gelegen kamers) ; — broekstuk van een stoombrandspuit; — harnas van een weefgetouw. BROEKJE, O. (-S), zie ook aldaar.