(brilde, heeft gebrild), 1. een bril dragen, gebruiken: die oude man brilt nog niet; brillende dames;
2. (dievent.) zien; (gew.) op de uitkijk staan; —
een bril, praam opzetten; — 4. accorderen, zuiver tegenover elkaar liggen van de klinkgaten in platen, staven enz. die aaneengeklonken moeten worden; — 5. (gemeenz.) op het geheim gemak gaan, zijn gevoeg doen.