(bralde, heeft gebrald), (nagenoeg verouderd, dicht.)
1. luisterrijk stralen, schitteren: de zon, in ’t heetste van het brallen; ook van edele stenen en metalen; van roem, eer enz.: Antwerp, in uwe wallen blijft de kunst des meesters (Rubens) brallen (J. F. Willems);
2. pralen, pronken; met de lauwer brallen; op zijn afkomst, op schoonheid brallen, bogen, trots zijn;
3. snoeven, schetteren: hoor de trotsaard brallen.