Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Braam

betekenis & definitie

I. v. (bramen), ruige, oneffen rand, zelfkant, baard, zoals aan gesneden papier, met beitel of zaag bewerkt hout, gegoten lood, metselvoegen enz.; inz. spoor van het slijpen (op een mes of schaar): de braam afnemen, het omliggende kantje, tengevolge van het slijpen, wegnemen; de braam (van geslepen schaatsen) afrijden; (grav.) het ruige opstaande randje dat zich bij het graveren op metaal om de sneden zet; het afdruksel van dit randje op de gravure: een exemplaar met veel braam.

II. v. (bramen),

1. (Zuidn.) doornstruik;
2. braamstruik (zie ald.);
3. braambes.

III. m. (bramen), braamvis, zeebrasem.

< >