v.,
1. verbreking ener afsluiting, met het doel zich wederrechtelijk toegang te verschaffen; ook gezegd van grote meubelen, als kasten en lessenaars (in tegenst. met verbreking: het openbreken van dozen, kistjes, trommels enz.): diefstal met braak; (vgl. huisbraak);
2. (braken), (gew.) afbraak, balken, stenen enz. van een huis dat afgebroken wordt; bouwvallig huisje;
3. (w. g.) doorbraak, dijkbreuk;
4. (gew.) wiel, kolk bij een doorbraak ontstaan;
5. werktuig om mee te breken; in ’t bijz.: houten toestel om de vlas- en hennepstengels te kneuzen en de scheven (de houtachtige delen) grotendeels te verwijderen, handbraak; toestel voor het kneden van koekdeeg;
6. (gew.) het omwerken en onbezaaid laten van de grond: de braak is nu minder in zwang dan vroeger; groene braak, waarbij men de grond met allerlei onkruid laat begroeien, dat later als groene bemesting ondergeploegd wordt; zwarte braak, waarbij men de akker omwerkt en van onkruid schoon houdt; halve braak, waarbij het land in de voorzomer bebouwd is en verder een half jaar braak ligt; volle braak;
7. braakland, omgeploegd (en bemest) maar niet bezaaid land.