I. voorz.,
1. zich hoger dan iets anders bevindend : de zon is boven de horizon; de hemel boven onze hoofden ; de naam staat boven de deur; de hand boven de ogen houden; — (fig.) iemand de hand boven ’t hoofd houden, hem beschermen ; — (fig.) hij is boven de wolken, buitengewoon blij ; — hij woont boven een meubelmakery op een bovenverdieping van een huis in welks benedenverdieping een meubelmaker woont; — de dorpstoren steekt boven de bomen uit, komt met zijn spits hoger dan de bomen; hij groeit mij boven (ook over) 't hoofd, wordt langer dan ik, (ook) gaat mij in kennis, invloed overtreffen ; — (fig.) hij steekt boven zijn medeleerlingen uit, overtreft hen in kennis of aanleg; evenzo: hij gaat allen te boven; — zijn stem klonk boven het rumoer uit, klonk luider dan het rumoer; — 't daglicht schijnt nog boven ’t lamplicht uit, overtreft het nog in kracht; — ook van reukgewaarwordingen: je ruikt de teer er boven uit; — ’t ligt boven zijn bereik, hoger dan hij kan reiken; — boven zijn macht werken, hoger dan de schouders, (ook) meer doen dan men kan; (gymn.) zich boven de macht zetten, maken dat men met naar beneden gestrekte armen met de handen op rek of ringen steunt; (gew.) boven de hand gooien, gooien met naar boven gerichte arm; —
boven water komen, aan de oppervlakte van het water; (fig.) weer te voorschijn komen: na een paar dagen rondgeboemeld te hebben, is hij eindelijk weer boven water gekomen; — (fig.) ’t hoofd boven water houden, een strijd tegen moeilijke omstandigheden volhouden, er niet in ondergaan; — boven de oppervlakte van de grond uitstekend: de plantjes komen al boven de grond; de plantendelen boven de grond; — het lijk staat nog boven aarde, is nog niet begraven; —
2. ter aanduiding van een plaats in een rangorde die waardevoller, hoger is dan andere; hoger in rang: een majoor staat boven een kapitein; oneig.: baas boven baas; wonder boven wonder ; — hoger in aanzien, roem, waarde: een groot denker staat voor mij boven een krijgsheld; hij staat verre boven zijn tijdgenoten; uitmunten boven; bevoorrecht zijn boven velen; wat gaat boven moedermin? wat is meer waard ? — niets gaat boven een onbevlekte naam, niets is meer waard;
3. een bepaalde maat, hoeveelheid te boven gaande, meer, hoger dan: de rekening komt boven de honderd gulden; vijf percent tarra boven ’t honderd, vijf van honderd boven de hoofdsom; — zoveel graden boven ’t vriespunt ; — de effecten staan boven pari, de koers is hoger dan 100 ; — onder de 9 of boven de 12, bij het dobbelen; kinderen boven de drie jaar; — zij is boven de jaren en zal wel niet meer trouwen, zij is ouder dan de leeftijd waarop men gewoonlijk trouwt; — boven Jan, zie Jan ;
niet boven de raming, begroting gaan, niet meer uitgeven dan geraamd is; — oneig. ter aanduiding dat iets in enig opzicht hoger staat dan een in de beheersing uitgedrukte grens: dat gaat boven ons begrip, verstand., we kunnen het niet begrijpen; — het werk is boven mijn lof verheven, zo uitstekend dat het mijn lof niet behoeft; hij is boven alle verdenking, hem kan men in ’t geheel niet verdenken ; — dat is boven verwachting geslaagd, beter dan men had kunnen verwachten; — Christendom boven geloofsverdeeldheid (Thorbecke), het algemene, niet in richtingen uiteengevallen Christelijke geloof; — boven zijn stand gekleed gaan, kostbaarder dan met iem.’s positie overeenkomt; — boven bidden en denken, beter, meer dan men enigszins kon hopen; — hij is boven zijn bier, boven zijn theewater, min of meer dronken ; — onder en boven de wet zijn, zich om geen wetten, voorschriften behoeven te bekreunen;
4. nog bij ’t geen genoemd wordt, behalve: hij maakt nog wel duizend gulden boven zijn jaarlijks inkomen; — boven de gewone getalsterkte, meer dan het gewone getal; — als versterking verbonden met behalve: hij verdient daarmee grof geld, boven en behalve dat zijn vrouw ook nog aardig wat inbrengt; —
5. (aardrk.) aan een gedeelte der rivier, dichter bij de oorsprong: Bingen ligt boven Bonn; de Rijn verdeelt zich even boven Arnhem ; — ten Noorden van: Noord-Holland boven het IJ ; boven de 'poolcirkel; boven 60°; (aan tafel) aan hogerhand, rechts ;
6. (scheepst.) boven de wind, aan de zijde waar de wind vandaan komt; boven een eiland heen zeilen, zo dat het aan lij ligt; boven een hoek komen, zo hoog in de wind opwerken dat men er boven de wind voorbij zeilt; — boven zijn koers liggen, de voorsteven meer naar de wind gericht hebben dan de koers vereist;
II. bw.,
1. op een hoger gelegen plaats : de moeilijke bestijging werd beloond : boven was ’t uitzicht verrukkelijk; de luchtreizigers zagen, dat boven de zon scheen, terwijl het beneden regende; boven in de kast;
2. (in ’t bijz.) op de of een bovenverdieping : woon je boven of beneden? de meid is boven ; kom maar boven ; even naar boven gaan ; iem. boven laten, toestaan naar boven te komen; — hij moet boven komen, voor Burgemeester en Wethouders verschijnen; — de mensen (van) boven, die een verdieping hoger wonen ; — (Zuidn.) boven gaan, naar boven gaan; gew. van de woonkamers ener boerderij, ook op de begane grond; — als scheepst.: op dek: boven blijven; in het tuig, in de mast: een jongen naar boven sturen;
3. (Oostind.) naar boven gaan, naar de bovenlanden, de bergstreken ;
4. weer boven zijn, aan de oppervlakte, na gedoken te hebben, of in een put, mijn e.d. geweest te zijn;
5. hoger op de bladzijde, vand.: in het voorafgaande (van een geschrift): boven is aangetoond, dat de oude opvatting onjuist was ; zie boven, vergelijk boven, zie, vergelijk het reeds gezegde;
6. aan de winnende hand: Oranje boven! (verkorting van) Oranje krijge of behoude de overhand; — (Zuidn.) de liberalen zijn boven, hebben het bij de verkiezingen gewonnen
— er boven op zijn, komen, thans meest aaneengeschreven, zie Bovenop ;
7. verbonden met te : iemand of iets te boven gaan, overtreffen, zekere maat overschrijden, eig. en fig. : dat gaat zijn financiële draagkracht te boven ; Vondel gaat zijn tijdgenoten ver te boven; dat gaat ons klein verstand te boven; — te boven komen, met goed gevolg doorstaan, overwinnen: een ziekte, verliezen, bezwaren, moeilijkheden te boven komen; ook: de moeilijkheden te boven zijn; —
8. (door een voorzetsel voorafgegaan) naar boven, naar een hoger gelegen punt gericht of gaande: het oog, het hart naar boven-, de luchtballon ging naar boven, steeg op; — van boven, van een hoger gelegen punt naar beneden gericht of komende: iets van boven bekijken; van boven tot onderen, over de gehele hoogte; — alle zegen komt van boven, van de hemel; — de vierde regel van boven, als men met de bovenste begint te tellen; van boven af, met het hoogste beginnende: kaarten van boven af wegnemen; een maatschappelijke hervorming moet van boven af beginnen, van de hoogste standen af beginnen; — in aardrk. plaatsaanduidingen: hoger een rivier op : Bonn ligt weer verder naar boven dan Keulen; — verder het land in;
9. door een voorzetsel gevolgd geeft boven te kennen, dat een aan de bovenzijde of betrekkelijk hoog gelegen punt wordt ingenomen (de bet. van ’t volgende voorzetsel blijft ongewijzigd): hij zat boven op het huis, boven in de mast; (schertsend) hij zat boven op een paard, waarin boven een versterking is van op om het ongewone of grappige van de zaak aan te duiden ; de prijzen hingen boven aan de mast; boven aan de lijst, op de eerste of een der eerste regels ; — het zit er maar dunnetjes boven op, van personen gezegd die maar een vernisje van beschaving hebben; — een kast met een lade er boven in; hij is boven over het dak geklommen.