(borstelde, heeft geborsteld),
I. overg.,
met een borstel reinigen of gladstrijken, -wrijven; schuieren: zijn haar borstelen; — (weverij) de haartjes van het laken zoveel mogeiijk in dezelfde richting strijken, het opmaken door middel van borsteltrommels; — iem. borstelen, afborstelen; (ook) hem een pak slaag geven, (ook) hem geducht de waarheid zeggen, uitschelden (meer gewoon: de mantel uitvegen); (gew.) uit het loog geborsteld zijn, in een schoon of nieuw pak gestoken zijn, (ook) uit de brand zijn; — er tegen borstelen, zijn best er tegen doen.
2. (gew.) vechten, bakkeleien.
3. (schildersterm) op forse wijze schilderen.
II. onoverg., (van haren) steil overeind staan of gaan staan.