v. (...heden),
1. slechtheid; — onstuimigheid.
2. kwaadwilligheid.
3. zedelijke verdorvenheid; een kind in de boosheid (1 Cor. 14: 20), oprecht, eenvoudig mens; (scherts, ook) een onnozele bloed; — (Zuidn.) voortgaan in zijn boosheid, voortgaan met wat men eenmaal begonnen is.
4. boze daad.
5. de boze wereld.
6. gramschap, toorn: hij meende van loosheid te bersten, uit zijn vel te springen.