(bomde, heeft gebomd),
1. dof weerklinken, een hol geluid geven (van hol liggend ijs, van lege vaten); — lege, holle vaten bommen ’t hardst, ’t meest, die het minste verstand hebben, voeren het hoogste woord.
2. luiden, galmen (van klokken).
3. 't kan mij niet bommen, niet schelen.
4. (vaten) dichtmaken door er de bom op te slaan.