m. (-en),
1. baard van een bok; vgl. Bokkebaard.
2. scheldnaam voor een ongurekerel.
3. plantengeslacht, behorende tot de samengesteldbloemigen (Tragopogon) en waarvan er in Nederland vier soorten in ’t wild worden aangetroffen: de preibladige boksbaard; de Oosterse boksbaard; de beemdboksbaard of morgenster, en de kleine boksbaard.