m. (-en),
1. het voorste gedeelte van de romp van een schip dat uitloopt in de steven; ook de ruimte daarin (vgl. ziekenboeg) ; — met de boeg in de wal liggen, naar de wal gericht; — met de boeg recht in de wal lopen, recht op het land aansturen; — voor de boeg afkomen, vóór wind of stroom recht op de boeg van een ander schip afvaren; — de boeg wenden, koers zetten (naar); (fig.) de schreden richten (naar); — oneig. : iem. dwars voor de boeg komen, hem ontmoeten; (ook) hem in iets stuiten, dwarsbomen ; — nog heel wat voor de boeg hebben, nog een lange weg af te leggen, nog veel te doen, te wachten hebben;
2. ieder der beide boorden of zijden van het voorschip, waarover het ligt of zeilt : de beste boeg, de zijde waarover men, wanneer men bij de wind zeilt, het best een punt bezeilen kan ; — het schip over een andere boeg wenden (draaien, gooien), het zo leggen dat het naar de andere boeg helt, vand. : van streek of koers veranderen; ook fig. : van richting veranderen; een andere wending aan het gesprek geven, een andere toon aanslaan; iets op een andere wijze aanpakken; — het over alle boegen wenden, op alle manieren beproeven; — over een andere boeg gaan, bij het laveren over stag gaan; — over één boeg liggen, zeilen, over dezelfde zijde (van schepen); op dezelfde wijze handelen (van personen);
3. (roeisport) de roeier, die bij de boeg, in het voorste gedeelte zit;
4. ieder der gewrichten gevormd door schouderblad en opperarmbeen van een paard, (bij uitbr.) de borst van een paard; ook van runderen; — de beide boegen, de schouders; vooruitstekende boegen; vgl. boegkreupel en voorboegig; — iem. met een brede boeg, een fors, kloek, stevig persoon; — het is mij tegen de boeg, tegen de zin; — (gew.) uit de boegen, met inspanning van alle krachten.