I. BLAK
bn.,
1. (gew.) effen, vlak, kaal: het blakke veld, waar men ver zien kan ; — het veld staat blak, blank, onder water; — de blakke zee, open, bloot; (ook) blak en bloot;
2. volkomen stil op zee ; ook : de zeilen liggen blak, slaan wegens gebrek aan wind;
II. zn., in te blakke komen, te voorschijn komen (jagerst.).
II. BLAK
v., (boekdr.) zekere Gotische lettersoort.