bn. en bw. (meer —, -st, of meest —),
I. bn.,
1. afzonderlijk, op zichzelf (thans w. g.); iemand in ’t bijzonder spreken, onder vier ogen;
2. niet gemeenschappelijk, eigen, particulier: ieder gewest had zijn bijzondere munten;
3. niet algemeen, speciaal: de algemene en de bijzondere scheikunde ; een volksvertegenwoordiger die voor de bijzondere belangen van zijn district opkomt: van het algemene tot het bijzondere afdalen; — in 't bijzonder, met betr. tot afzonderlijke gevallen; — 't geldt allen, maar u in 't bijzonder, voornamelijk, in de eerste plaats;
4. niet van de overheid uitgaande of daartoe behorende : het bijzonder onderwijs; een bijzondere school; bijzondere personen, particulieren;
5. zeer groot: Marken heeft een bijzondere aantrekkingskracht voor vreemdelingen ;
6. ongewoon, opmerkelijk : een zeer bijzonder verschijnsel; (van pers.) eigenaardig, vreemd, zonderling: hij is altijd zo bijzonder ; — zelfst. iets bijzonders, iets buitengewoons, ook in de zin van iets buitengewoon goeds of lekkers; — ’t is niets bij-
zonders, niets ongewoons, niets van betekenis, niets geheims;
7. ter aanduiding van een hoge graad ener hoedanigheid, van iets uitmuntends: met bijzondere zorg; ik genoot zijn bijzondere vriendschap;
8. (Zuidn.) het bijzonderste, het voornaamste;
II. bijw.,
1. bepaaldelijk: dat was meer bijzonder voor hem bestemd;
2. vooral: dit geldt bijzonder u;
3. zeer, buitengewoon : 't vreemdelingenbezoek is bijzonder sterk; ’t bevalt me hier bijzonder; iem. bijzonder aanbevelen;
4. zeer goed: ’t ga je bijzonder! ik wens je het beste.