(bezag, heeft bezien),
1. (met opmerkzaamheid, van nabij) naar iets of iem. zien : zij bezag zich in de grote spiegel (anders dan reflexief in N.-Nederl. ongewoon) ; schilderijen, beeldhouwwerken bezien; — (w. g.) iets op beziens toezenden, op zicht;
2. overwegen: een zaak van alle kanten bezien, rijpelijk overwegen ; — dat staat nog te bezien, is nog onzeker ; — wel bezien heeft hij gelijk, bij nadere overweging ; — (gew.) ik wil het nog eens bezien, nog wat aanzien; — (gew.) het nog eens met iem. bezien, proberen, afwachten hoe het verder gaat.