Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Beug

betekenis & definitie

v. (-en),

1. vistuig bestaande uit een lijn van ruim 70 m, waaraan op bepaalde afstanden korte dwarslijntjes (sneuen) zijn vastgemaakt, voorzien van vishaken, ook hoekwant geheten: met de beug vangt men kabeljauw, schelvis en platvis in de Noordzee; — bij de wijde beug staan de sneuen 3,20 m uit elkaar (voor de kabeljauwvangst); — de nauwe beug heeft 2 maal zoveel sneuen, die staan 1,60 m uit elkaar en dient voor de schelvisvangst; — een volledige beug telt van 200 tot 250 beuglijnen elk van 76 m en is dus 15 ü, 19 km lang ;
2. op de voorm. Zuiderzee: een soort van schrobnet, een vereniging van netten, voor de ansjovisvangst; staande beug, voor kleine ankers vastgelegd; — drijvende beug, tussen twee vaartuigen voortgesleept.

< >